Israël is Gods volk. Eeuwenlang leefde het verstrooid onder de volken, maar sinds 1948 heeft het weer een eigen land. De omgang met de Arabische en Palestijnse buren is problematisch. Hoe kijk je nu als christen tegen deze situatie aan?
In de Bijbel wordt de geschiedenis van Israël beschreven: God heeft uit Abraham een volk laten ontstaan, dat hij zijn eigen volk noemt. Ze zijn geroepen om met God te wandelen en Gods naam over de aarde uit te dragen. Daarom is het haast vanzelfsprekend, dat wie God liefhebben, sympathie of zelfs liefde heeft voor het volk waaraan God zijn eeuwige liefde verklaart.
Voor dit volk heeft God een land uitgekozen, dat hij "mijn land" noemt. Dat land heeft hij niet in eigendom aan zijn volk gegeven. Ze mochten er wonen en het gebruiken. In bruikleen. Maar het bleef Gods land, waarin zij onder voorwaarden mochten wonen, maar waaruit Hij hen bij overtreding van die voorwaarden zou wegrukken.
De Israëlieten bleken géén waardige bewoners te zijn en er is een einde gekomen aan de staatkundige onafhankelijkheid van Israël. Dit gebeurde rond 600 voor Christus, de tijd waarin Nebukadnessar Jeruzalem innam en het merendeel van de Israëlieten in ballingschap voerde.
Hoewel er sinds die tijd Joden in Israël hebben gewoond – ten tijde van de kruistochten ernstig geminimaliseerd door toedoen van de kruisridders – is er tussen de tijd dat Nebukadnessar Jeruzalem innam (rond 600 v. Chr) tot 1948 geen compleet zelfstandige Joodse staat geweest. Ook niet in de tijd van het Nieuwe Testament. De werkelijke machthebbers woonden elders: Babel, Perzië, Griekenland, Rome, Byzantium, Moslims, Kruisridders, Ottomaanse rijk. Alleen in bepaalde periodes werd de Joden in beperkte mate een soort autonomie toegestaan.
Uit de diverse ballingschappen zijn wel Joden teruggekeerd naar het land van hun vaderen, maar de meesten zijn in de diaspora (verstrooiing) blijven wonen. Wel wensen ze elkaar bij het Joodse nieuwjaar: "tot volgend jaar in Jeruzalem", maar ze maken niet echt plannen om terug te keren. De basis van die groet is de hoop, dat de Messias spoedig zal komen …
Het politieke zionisme, een seculiere beweging, streefde naar een eigen Joodse staat, niet noodzakelijkerwijs in Palestina. Er werd gedacht aan Oeganda, Argentinië of Brits Guyana. Zelfs in 1946 was er nog een optie om in Suriname een Joods thuisland te vestigen. Maar ondertussen was Palestina wel steeds nadrukkelijker in beeld gekomen. In de 18e en 19e eeuw trokken sporadisch kleine groepen Joden, vaak onder leiding van een rabbijn, uit de diaspora naar Palestina in de hoop daar een beter bestaan te vinden.
Aan het eind van de 19e eeuw kwam de Joodse immigratie pas echt op gang omdat velen de vervolgingen in Oost-Europa ontvluchtten. Het was een socialistische zionistische beweging die in het nieuwe land socialistische en communistische idealen nastreefde (kibboets).
Een Joodse staat kwam in beeld door de Balfour-verklaring tijdens WO1, het mandaat dat de Volkerenbond in 1922 aan Groot-Brittannië gaf en het besluit van de Verenigde Naties in 1947 om Palestina te verdelen tussen Joden en Arabieren om zo de Joden een eigen nationaal tehuis te geven. Daar hebben zelfs Arabische staten, bijvoorbeeld koning Feisal van Saoedi Arabië, aan meegewerkt. Dit leidde in 1948 leidde tot het uitroepen van de staat Israël.
De bevolking van Palestina werd aangeduid als Palestijnen – zowel de Arabische als de Joodse bevolking. Pas na de Zesdaagse oorlog in 1967 worden met deze term alleen de Arabieren aangeduid. Een deel van deze Palestijnen bestaat uit (boeren-)families die al eeuwenlang in dit gebied wonen. Een belangrijk deel van hen is oorspronkelijk afkomstig uit de omringende Arabische landen. Omdat de Joodse bevolking tussen 1880 en 1947 sterk toenam en de werkgelegenheid en welvaart toenamen (= aantrekkelijk), zijn ze om economische redenen naar de Joodse gebieden geëmigreerd. Sinds 1969, vijf jaar na de oprichting van de PLO, worden de Palestijnen als volk erkend door de VN.
Hoewel orthodoxe Joden tegen het zionisme en de staat Israël zijn – in hun ogen kan er pas sprake zijn van een Joodse staat als de Messias komt – zien veel christenen in het ontstaan van de staat Israël Gods hand en de vervulling van eeuwenoude profetieën. Dat zou zo kunnen zijn – er gebeurden inderdaad ongelofelijk dingen. Maar er zijn ook argumenten om dat niet zo te zien, zoals Exodus 34:24b – tijdens de feesten van Israël hoeven zij zich geen zorgen te maken over een vijandelijke aanval. Dat gold duidelijk niet bij de JomKippoer-oorlog in 1973.
Nog lastiger wordt het als het bestaan van Israël verdedigd wordt met als argument: ze hebben er recht op, want zij woonden er 3000 jaar geleden al. Dat klinkt heel valide, maar je kunt de geschiedenis van 3000 jaar niet zo maar uitwissen. Voordat David 3000 jaar geleden Jeruzalem innam, woonden er ook al mensen. En nadat Jeruzalem gevallen is in 135 zijn er anderen de baas geworden. Plus dat het volk Israël haar bruikleen van het landgebied lang geleden verspeeld heeft (met de bevestiging daarvan rond 600 v. Chr. overname door Nebukadnessar).
Zoals de heerschappij over Nederland van de Batavieren overgegaan is op Friezen, Franken en Saksen, en daarna op achtereenvolgens Hollandse graven, Spaanse koningen en Franse keizers, voordat er een Nederlands koninkrijk ontstond, dat ook weer makkelijk plaats had kunnen maken voor een Duits Reich. Op grond van welke overweging zouden aan één van deze volkeren rechten op het land kunnen worden toegekend? Zo'n historisch recht kun je niet zomaar opeisen, zeker niet als er eeuwen verlopen zijn en de geschiedenis nieuwe situaties geschapen heeft.
Een ander problematisch argument is: God heeft beloofd om hun dit land te geven. Dat is waar, maar als God het hun uiteindelijk geeft, zal hij ook de problemen met de overige volken oplossen. De vraag hoe God zijn bedoeling met zijn volk gaat bereiken, is aan hem zelf om te beantwoorden en uit te werken. Niet aan ons, Joden, christenen, gelovig of ongelovig. Aan ons is het om te vertrouwen op Gods belofte, hopen en uitzien naar de vervulling ervan.
Er is maar één legitimatie voor het bestaan van de staat Israël: de internationale gemeenschap is na een langdurig proces overeengekomen, Israël een nationaal tehuis te geven, in 1948. Helaas is er sinds die tijd voortdurend gedoe over de verdeling van het land tussen Arabieren en Israël. En ook de manier waarop de inwoners van dat land met elkaar omgaan en hoe het land en haar buren met elkaar omgaan, is in de internationale politiek voortdurend een heet hangijzer.
Wie God liefheeft en in de Bijbel leest over de liefde van God voor Israël, bijvoorbeeld in Jeremia 31:3: "Ik heb je altijd liefgehad, mijn liefde zal je altijd vergezellen" of in Jesaja 43:4: "Jij bent zo kostbaar in mijn ogen, zo waardevol, en ik houd zo veel van je" , moet als het ware wel vanzelf liefde koesteren voor dit volk.
Maar God vroeg zijn volk wel om recht en gerechtigheid lief te hebben. Zo goed als de Israëlieten zorg moesten dragen voor weduwen en wezen, moesten ze dat ook voor de vreemdeling die in hun land woonde (Deuteronomium 14:29). Vreemdelingen moesten op dezelfde wijze behandeld worden als de Israëlieten (Leviticus 24:16, 22).
We beseffen dat het voor de Israëlische regering vreselijk moeilijk is om de veiligheid te handhaven in een land waar een paar gewelddadige groeperingen opereren. Daarbij mag ze kunnen rekenen op onze onvoorwaardelijke steun. Maar als we Israël liefhebben, mogen we ook niet nalaten de machthebbers in Israël aan te spreken op het feit dat de God van Israël ook aan de vreemdelingen in hun midden, de niet Joodse bewoners van het land, rechten gegeven heeft.